Nederländska

redigera
Böjningar av zeggen  Presens Preteritum Futurum
Singular ik zeg zei zal zeggen
jij/je/U,
gij/ge
zegt zei zal/zult zeggen,
zult zeggen
hij/zij/het zegt zei zal zeggen
Plural wij/we, jullie, zij/ze zeggen zeiden zullen zeggen
Presensparticip Perfektparticip Imperativ Konjunktiv
zeggend zijn  gezegd zeg  zegt zegge

zeggen

  1. säga