Nederländska

redigera
Böjningar av aanwennen  Presens Preteritum Futurum
Singular ik wen aan wende aan zal aanwennen
jij/je/U,
gij/ge
went aan wende aan zal/zult aanwennen,
zult aanwennen
hij/zij/het went aan wende aan zal aanwennen
Plural wij/we, jullie, zij/ze wennen aan wenden aan zullen aanwennen
Presensparticip Perfektparticip Imperativ Konjunktiv
aanwennend hebben aangewend wen aan, went aan wenne aan

aanwennen

  1. vänja sig